Het is een nacht in mei, iedereen in huis slaapt. Plots schrik ik wakker, volledig in paniek. Ik ga rechtop zitten. Naast me ligt mijn man in een diepe slaap. Ik zie hem in het halfduister, maar alles is wazig en vreemd. Ik zie de kamer alsof ik in een tunnel zit, in een twilight zone. Het lijkt alsof alles zich naar binnen keert, alsof enkel wat er binnenin mij gebeurt echt bestaat en al de rest niet meer.
Mijn hart gaat als een razende tekeer, mijn ademhaling is oppervlakkig en gejaagd. Het angstzweet breekt me uit. Het voelt alsof mijn romp vanbinnen in brand staat. Mijn linkerarm begint te tintelen, daarna krijg ik steken in mijn linkerborst en breiden de tintelingen zich uit naar mijn andere ledematen. Plots krijg ik het gevoel dat ik uit mijn lichaam ga treden.
“Dit is het,” denk ik. “Ik ga dood.”
Ik maak mijn man wakker, die slaperig overeind komt.
“Wat is er?” vraagt hij.
“Het gaat niet goed,” zeg ik. “Het voelt alsof ik doodga.”
Meteen is hij klaarwakker. Hij loopt naar de badkamer om een glas water voor me te halen. Ik ga op de rand van het bed zitten wachten tot hij terugkomt, maar kan enkel denken: hij mag me niet alleen laten, ik mag niet alleen zijn. Hij moet hier zijn om me te reanimeren. Dus ik sta op om hem achterna te gaan, maar krijg zwarte vlekken voor mijn ogen. Op dat moment denk ik echt dat het met me afgelopen is.
“Bel het ziekenhuis. Ik ga nu.”
Mijn man komt de badkamer uit en loopt naar beneden, naar de telefoon. Ik loop achter hem aan, nog steeds met de gedachte dat hij bij mij moet zijn, want anders sterf ik alleen.
Beneden belt mijn man de spoedeisende hulp en neemt mijn BSN-nummer erbij. Terwijl hij aan de telefoon is, merk ik hoe mijn brein rare trucjes begint uit te halen. Zo denk ik opeens: als ik blijf bewegen, kan ik niet doodgaan. Ik heb er geen idee van waar die overtuiging vandaan komt, maar ondanks de steken in mijn ledematen, de hartkloppingen en het brandende gevoel begin ik rondjes door de woonkamer te lopen.
Opeens komt er misselijkheid opzetten. Mijn man haalt een teiltje en terwijl hij verder telefoneert, geef ik over. Ook voel ik hoe mijn vingers verstijven. Ik moet nog twee keer overgeven, en daarna is de misselijkheid over. Dan reikt mijn man me de telefoon aan. De verpleegkundige wil me wil spreken, zegt hij, maar het is lastig de telefoon vast te houden met die stijve vingers. Het dringt ook niet echt tot me door wat de verpleegkundige tegen me zegt. Met de telefoon aan mijn oor begin ik weer door de woonkamer te lopen en probeer me te focussen op haar stem. Ze praat op me in, wat helpt om afstand te nemen van wat er in mijn lichaam aan de hand is. Ze heeft een prettige stem en praat heel rustig. Langzaam maar zeker voel ik mezelf kalmer worden. Nu begint het ook tot me door te dringen wat ze precies vertelt.
“Het ziet ernaar uit dat u een aanval van hyperventilatie hebt gehad,” zegt ze. “Daar bent u van geschrokken, en op die paniek heeft uw lichaam gereageerd met nog wat extra paniek. U gaat echt niet dood. Als u bezig was te sterven, dan zou u nu niet met mij aan de telefoon hangen.”
Ze zegt ook dat ik naar het medisch centrum mag komen als ik wil, maar omdat onze zoon thuis is en ik hem niet wil wakker maken, besluiten we dat niet te doen.
“Zolang u maar gerust bent,” zegt de verpleegkundige.
Wanneer ik het gesprek beëindigd heb, voel ik hoe de somatische klachten steeds zwakker worden. Mijn man heeft ondertussen het raam opengezet, en opeens merk ik de frisse lucht –een teken dat ik weer op aarde ben en mijn waarneming weer normaal is. Ik ga naast mijn man op de bank zitten. Plots begin ik heel erg te trillen, als een antilope die net aan een leeuw ontsnapt is. Ook dat roept weer een schrikreactie op, maar mijn man sust me.
“Dat is normaal,” zegt hij. “Alles wat je net doorstaan hebt, dat moet je lichaam even van zich afschudden.”
Het lijkt alsof we uren op de bank zitten, hoewel het in werkelijkheid maar een half uurtje is -in mijn beleving is de halve nacht voorbij met wat ik meegemaakt heb. Mijn man stelt voor nog wat te gaan slapen. Eenmaal in bed val ik bijna onmiddellijk in slaap, zo vermoeid ben ik door alles wat er net gebeurd is.
Wanneer ik die ochtend wakker word, voel ik me heel raar. Het lijkt alsof ik nog steeds geen besef heb van wat me die nacht overkomen is. Mijn man en ik kijken elkaar aan. Wat een nacht hebben we gehad, lezen we in elkaars ogen.